- avancer
- avancer [aavãsee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 vooruitgaan ⇒ oprukken, opschieten2 uitsteken ⇒ vooruitsteken3 vorderen ⇒ voortgang boeken4 promotie maken ⇒ bevorderd worden5 oud worden ⇒ voortschrijden 〈van tijd〉6 voorlopen 〈van uurwerk〉♦voorbeelden:1 faire avancer un tonneau en le roulant • een ton voortrollenavancez vers moi • komt u dichterbij3 le travail n'avance pas • het werk vlot nietavancer dans son travail • opschieten met zijn werk5 avancer en âge • ouder wordenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 naar voren schuiven, brengen ⇒ (voor)uitsteken, uitstrekken2 naar voren brengen ⇒ beweren, opperen3 vervroegen ⇒ bespoedigen ⇒ 〈klok e.d.〉 voorzetten4 opschieten met ⇒ voortmaken5 〈geld〉voorschieten♦voorbeelden:1 avancez la voiture • rijd de wagen voor4 à quoi cela vous avancera-t-il? • wat schiet je daar mee op?III s'avancer 〈wederkerend werkwoord〉1 naar voren komen ⇒ vooruitkomen2 vorderen 〈van tijd〉 ⇒ voortgaan♦voorbeelden:1 il s'avance vers nous • hij komt naar ons toe¶ s'avancer trop • te ver gaan, te grote risico's nemen, te veel beloven1. v1) vooruitgaan, oprukken2) (voor)uitsteken3) vooruitgang boeken4) bevorderd worden5) voortschrijden [tijd]6) voorlopen [uurwerk]7) naar voren brengen8) opperen9) vervroegen10) voorzetten [uurwerk]11) opschieten (met), vooruitkomen12) voorschieten [geld]2. s'avancerv1) naar voren komen, naderen2) voortgaan3) vorderen [tijd]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.